De ergste soorten kinderarbeid in de 19e eeuw

Kinderarbeid was vroeger heel gewoon – kinderen hielpen van jongs af aan mee in de boerderij of in het huishouden. Maar in de 19e eeuw ontstonden er een aantal werksituaties voor kinderen die bijzonder zwaar en schrijnend waren. Dit zijn drie extreme voorbeelden.

Schoorsteenveger

De vele schoorstenen van de Victoriaanse stad moesten regelmatig schoongemaakt worden. Dat werk werd aangenomen door een baas met een ploeg jonge jochies, die hij vaak van straat ronselde of uit het weeshuis haalde.

De arme kinderen moesten door naakt door de nauwe schoorstenen kruipen om ze te reinigen, waarbij de baas het niet naliet om een vuurtje onder hem te stoken als ze niet snel genoeg werkten. Niet alleen werden de arme schoorsteenvegertjes bijzonder slecht gevoed, gehuisvest en vaak mishandeld. Door het giftige roet liepen ze een hoge kans om een bepaalde kanker van het scrotum op te lopen.

Rivierjutter

Dit ‘werk’ werd gedaan door de armsten van de armsten, vooral door kinderen. De rivierjutter (‘mudlark’ in het Engels) stond één maatschappelijke tree boven de bedelaar. Hij probeerde zich in leven te houden met wat er aanspoelde aan de oevers van rivieren en aan de uitmonding van riolen.

In een tijd zonder degelijke afvalophaaldiensten betekende dat dat de jutter door een halfgestolde smurrie van poep, troep en slijm moest waden. Zijn buit bestond uit vodden, stukken hout en heel af en toe een verloren juweel. Een rivierjutter liep, behalve de kans op ernstige ziekten en onderkoeling, ook het risico om vast te komen zitten in de modder en het drijfzand.

Fabriekskinderen

De grote machines die de nieuwe weelde van de 19e eeuw creëerden brachten ellende en verderf voor de arbeidersklasse mee. De enorme, krachtige machines moesten bijvoorbeeld constant bijgehouden en geolied worden. Het liefst werden daarvoor kinderen gebruikt, die door hun formaat makkelijk onder de machines konden kruipen.

De uren die deze kinderen maakten waren onmenselijk – 20 uur per dag en meerdere dagen achter elkaar doorwerken waren geen uitzondering. Hun voedsel, snel op de werkplek genuttigd, werd geleverd door de winstbeluste fabriekseigenaar en bestond dus uit een beetje havermout, pap, bouillon of slecht brood. En de onbeveiligde machines konden gemakkelijk vingers, armen of andere lichaamsdelen grijpen en verminken – een kans die alleen maar groter werd als de kinderen doodmoe en trillend van de honger op de werkvloer stonden.